1. De mens is de maat van alle dingen (ontologie is ondergeschikt aan epistemologie) (premisse)
2. We weten dat de denkwijze van de mens de werkelijkheid niet modaal-rationeel begrenst (premisse)
3. De werkelijkheid valt uiteen in twee modale domeinen: een domein dat wél modaal-rationeel begrensd is (domein T) en een domein dat niet modaal-rationeel begrensd is (domein ¬T) (uit: 1, 2)
4. We kunnen geen enkel object ¬T ontologisch uitsluiten als ¬T modaal-rationeel onbegrensd is (premisse)
5. God is een object ¬T (definitie)
6. We kunnen het bestaan van God niet uitsluiten (uit 4,5)
7. We moeten God opnemen in onze ontologie (uit: 1,6)
30 opmerkingen:
Jan- Auke,
Dat punt 7 uit jouw redenering volgt uit punt 6 is betwijfelbaar. Immers uit het feit dat wij het bestaan van God niet kunnen uitsluiten volgt dat wij de mogelijkheid van het bestaan van God moeten opnemen in onze ontologie, maar niet noodzakelijk dat wij diens feitelijk bestaan moeten opnemen in onze ontologie. Immers uit de mogelijkheid dat God bestaat volgt pas dat hij daadwerkelijk bestaat als wij God mogen begrijpen als een entiteit die noodzakelijk bestaat als ze mogelijk bestaat. Voorbeeld: Als wij God mogen opvatten als de zijnsgrond dan bestaat hij in alle mogelijke werelden als hij mogelijk bestaat. Maar wij dienen wel te bedenken dat wij niet weten of de zijnsgrond noodzakelijk een persoonlijke God is.
Wat denk je van de volgende redenering?
1.Als wij de mogelijkheid van het bestaan van een persoonlijke God kunnen uitsluiten dan weten wij dat er geen persoonlijke God bestaat.
2. Wij weten niet dat er geen persoonlijke God bestaat.
3. Uit 1 en 2 volgt dat wij de mogelijkheid dat er een persoonlijke God bestaat niet kunnen uitsluiten, maar dat betekent niet noodzakelijk dat wij de mogelijkheid dat er geen persoonlijke God bestaat wel kunnen uitsluiten.
4. Slechts als wij God mogen opvatten als de persoonlijke zijnsgrond dan mogen wij de mogelijkheid dat er geen persoonlijke God bestaat wel uitsluiten als wij niet weten dat er geen persoonlijke God bestaat.
5. Hiermee is aangetoond dat wij mogen aannemen dat er een persoonlijke God bestaat als hij de persoonlijke zijnsgrond is, maar nog niet dat het waar is dat God werkelijk de persoonlijke zijnsgrond is.
vr. gr.,
Jac
Jac, een 'mogelijkheid' is een disjunctie: God bestaat wel of God bestaat niet. Een disjunctie geldt echter niet (universeel) in een werkelijkheid die niet 'logisch' is (in het argument wordt toch duidelijk gezegd dat onze denkwijze niet universeel is). Als we weten dat we het bestaan van God niet kunnen uitsluiten -het bestaan van God is eenvoudigweg niet uit te sluiten- dan moet je hem wel beschouwen als een object dat tot de inboedel van de werkelijkheid behoort.
Jan-Auke,
Je zegt: "Als we weten dat we het bestaan van God niet kunnen uitsluiten -het bestaan van God is eenvoudigweg niet uit te sluiten- dan moet je hem wel beschouwen als een object dat tot de inboedel van de werkelijkheid behoort". Ik vraag me af of dat juist is. Dat lijkt slechts waar te kunnen zijn bij een bepaalde definitie van God, namelijk als een entiteit die noodzakelijk bestaat indien zij mogelijk bestaat en die onmogelijk bestaat indien zij niet bestaat, bijvoorbeeld de zijnsgrond. We hebben het dan over een God die ofwel noodzakelijk ofwel onmogelijk bestaat.
vr. gr.,
Jac
Jac, in het argument wordt de definitie gegeven (stap 5). Daar kan geen onduidelijkheid over bestaan. Wat het argument in gewone mensentaal zegt is: de werkelijkheid overtreft ons verstand; we beschikken niet over de instrumenten om de werkelijkheid volledig in kaart te brengen; we kunnen daarom het bestaan van 'onmogelijke objecten' (God) niet uitsluiten (aangezien een gewoon, logisch onderzoek van de gehele werkelijkheid niet mogelijk is). Je mag dus niet veronderstellen dat God of andere objecten een duidelijke binaire bestaanswijze hebben: de regel dat objecten wel of niet bestaan geldt niet. Vergelijk het met iemand die naar China reist maar geen chinees spreekt: als deze persoon denkt dat hij zich in china met de nederlandse taal kan redden, dan vergeet hij dat china een ander taaldomein is. Als jij denkt dat je in domein ¬T gewoon logisch -bv in termen van mogelijkheid en noodzakelijkheid- kunt blijven spreken, dan vergis je je.
Intuïtief: iemand beschrijft een onmogelijk/absurd object. We weten dat we dit object niet kunnen onderzoeken (ook toekomstige generaties niet). We weten voorts dat het object geen gewone bestaanswijze heeft: we kunnen dus apriori niet stellen dat het object "wel OF niet bestaat' (dit is de uitsluitingsregel). We zullen het object daarom noch apriori noch aposteriori kunnen bestuderen. We weten bovendien dat de werkelijkheid van dien aard is dat zulke absurde objecten niet letterlijk onmogelijk zijn (omdat de 'uitsluitings-regel' dus niet geldt: je kunt daarom apriori niet weten dat zulke objecten letterlijk onmogelijk zijn). Moeten we zulke objecten opnemen in onze ontologische beschrijving van de werkelijkheid? Zeg het maar. Als ik God wel opneem in mijn ontologie schend ik geen enkel fysisch of logisch beginsel.
...en nu in hele gewone mensentaal: als ik weet dat mijn denkwijze lokaal is, dan is er een domein in de werkelijkheid dat voor mij uitermate vreemd en onbegrijpelijk is. Ik kan niet onderzoeken welke vreemde bizarre, absurde objecten daar voorkomen. En dus kan ik het bestaan van absurde objecten niet uitsluiten.- God is -voor de mens- een absurd object: ik kan het bestaan van God met geen mogelijkheid uitsluiten. Maar dan moet ik hem opnemen in mijn ontologische beschrijving van de werkelijkheid. (God is zo groot, dat je Hem niet kunt 'wegdenken').
Beste Jan Auke,
Dank voor het delen van deze diepzinnige denklijn. Ik begrijp de premissen 1 en 2 als een fundamentele erkenning van de begrensdheid van het menselijk kennen: dat de werkelijkheid niet binnen onze modaal-rationele structuren valt. Juist daarom lijkt het me dat premisse 3 daar niet logisch uit volgt.
De tweedeling in een modaal-rationeel begrensd domein (T) en een niet-begrensd domein (¬T) veronderstelt immers een objectiverend onderscheid — terwijl premisse 2 stelt dat zulke grensbepaling door de menselijke denkwijze zelf niet mogelijk is. Vanuit deze optiek is elke indeling, ook die in T en ¬T, een denkinstrument en geen ontologisch gegeven.
Met andere woorden: wie 1 en 2 aanvaardt, kan 3 hooguit als werkhypothese hanteren, maar niet als noodzakelijke gevolgtrekking.
Met vriendelijke groet,
JAND
JanD, ik zal je andere bijdrage later beantwoorden (ze gaat over een bericht dat even niet aan de orde is en ik kan niet heksen :)
Niet voor niets begint het argument met de opmerking dat de mens de maat van alle dingen is. En ieder mens kan, als hij weet dat de logische wetten slechts lokaal gelden, daaruit afleiden dat de logische wetten dus niet van kracht zijn in de gehele werkelijkheid. Je hebt daar geen objectiverend onderscheid voor nodig (ik vrees dat je een onjuiste/onvolledige prompt hebt ingevoerd).
Beste Jan Auke,
Dank voor je reactie.
Je hebt gelijk dat het onderscheid T / ¬T geen objectivering vereist, zolang het binnen de menselijke maat blijft. Maar precies daar wringt het: als we erkennen dat de werkelijkheid niet modaal-rationeel begrensd is (2), dan valt ook de grens tussen T en ¬T binnen diezelfde menselijke projectie.
Zelfs de mystieke ervaring — zoals in de filosofie van śūnyatā — behoort tot die menselijke maat. Bij Nishida verschijnt dit als het basho, de plaats waarin tegenstelling en identiteit samenvallen. Ook daar zijn onderscheidingen mogelijk, maar nooit absoluut.
> “Altijd zonder begeerte: aanschouw zijn wezen.” (Tao Te Ching, 1)
Zo verdampt het onderscheid tussen T en ¬T niet in relativisme, maar in een open aandacht zonder grens.
Met vriendelijke groet, JanD
Wat is een prompt?
En Jac, op zich klopt de argumentatie van de heer Riemersma. Natuurlijk klopt zij. Een lange studie filosofie staat hiervoor garant.
Het punt is echter: de premissen. Aanvaard je ze of niet?
Ook het modaalepistemologisch argument van Rutten klopt. Maar ook hier is de crux: de premissen.
Volgens Rutten is het godsconcept uiterst zinnig, totaal niet absurd. Zoiets logisch als "God" moet dus wel bestaan. Riemersma daarentegen zegt zoveel als: zoiets absurds als "God" moet wel bestaan.
Ik denk ook dat het godsbegrip absurd is.
Afijn, we herhalen ons weer. Maar net als Riemersma denk ik ook dat de epistemologie/metapsychologie de kern is van alle filosofie. Filosoferen is nadenken over het nadenken.
En het openingscitaat van deze site vind ik nog steeds uiterst relevant.
RV
JanD, maar ik zie niet in waarom het een bezwaar is dat 'de grens tussen T en ¬T binnen diezelfde menselijke projectie blijft'. Alles is toch mensenwerk? Ook het verschil tussen 12 en 9 (=3). Of het geld dat je terugkrijgt als je teveel betaalt (25 euro min 17,95 = 7,05 euro. Is de berekening niet goed, is het geld minder waard? Als ik weet dat de werkelijkheid anders georganiseerd is dan mijn verstand, dan weet ik dat er een verschil is: en ik kan dat verschil precies benoemen (namelijk door de regels en wetten die mijn verstand bepalen te ontkennen). Maak mij eerst duidelijk waar de formele fout ligt in plaats van te suggereren dat er sprake is van een fout.
Wat is een prompt? De vraag die je stelt aan een enorm taalmodel, zoals ChatGpt. Het maakt verschil hoe je de vraag stelt (=de prompt). Als je niet zorgvuldig bent krijg je geen bruikbaar antwoord.
Beste Jan Auke,
Dank voor je heldere en uitnodigende reactie.
Je hebt gelijk dat alle onderscheiden binnen de menselijke maat vallen, en dus als zodanig geldig zijn. Mijn punt raakt iets subtielers: dat het verschil T/¬T in feite ontstaat binnen het modaal-rationele denken, terwijl premisse 2 nu juist stelt dat de werkelijkheid niet door dat denken begrensd wordt. Dan kun je dit verschil niet meer als onderscheid vasthouden, zonder jezelf stilzwijgend weer binnen het kader van T te plaatsen.
Een passende metafoor:
De logica en modaliteiten zijn als golven — reëel, beweeglijk, zichtbaar. Maar hun wezen is water: dat wat hen draagt en nooit zelf golf is. Het water is dan geen 'ander domein', maar juist de dragende realiteit waarin ook het onderscheid tussen T en ¬T verschijnt én oplost.
Meister Eckhart zei het zo:
> "Het oog waarmee ik God zie, is hetzelfde oog waarmee God mij ziet."
Dat wat ziet, kent, en onderscheidt, is uiteindelijk niet van het onderscheiden gescheiden. In die zin is het verschil tussen T en ¬T niet fout — maar ook niet werkelijk funderend.
Met vriendelijke groet,
JanD
Jan-Auke,
Is het niet veel simpeler dan je het voorstelt? Wij leven niet in een domein dat niet voor ons denken toegankelijk is. Wij kunnen dus niet weten dat er in zo'n domein --gesteld dan dat zo'n domein bestaat-- objecten bestaan. Vind je daarom jouw stelling dat God een object is in een niet voor ons denken toegankelijk domein dus niet wat voorbarig? Maar stel eens dat zo'n domein bestaat en dat daar, zoals je stelt, objecten bestaan, zijn dat dan volgens jou objecten die in zo'n domein mogelijk zijn of objecten die in zo'n domein onmogelijk zijn? Ik denk dat wij over wat in een voor ons denken ontoegankelijk domein wel en niet het geval is geen betrouwbare uitspraken kunnen doen. Daarom denk ik dat wij mogen aannemen dat beweringen over wat in een dergelijk domein het geval is onbetrouwbaar zijn. De bewering dat God bestaat in een voor ons denken ontoegankelijk domein lijkt dus even onbetrouwbaar als de bewering dat God niet bestaat in zo'n domein. Een bewering die wel betrouwbaar lijkt is deze: "In het domein waarin wij leven geldt dat God bestaat of niet bestaat". En verder is het de vraag welk belang wij kunnen hebben bij een eventueel bestaan van God in een domein waarin wij niet leven. Dit soort beweringen zijn praktisch irrelevant, zelfs als ze niet logisch incoherent zouden zijn.
vr. gr.,
Jac
RV,
Zie mijn laatste reactie aan Jan-Auke.
En wat het argument van Rutten betreft: Zijn eerste premisse kan slechts waar zijn als God bestaat, dus als de onkenbare propositie "God bestaat niet" niet waar is. Zo niet dan mag niet gezegd worden dat alle mogelijke waarheden kenbaar zijn, want er is dan immers een mogelijke waarheid, namelijk "God bestaat niet", welke onkenbaar is. De eerste premisse is een petitio principii en daarom is de conclusie onbetrouwbaar.
Ook met de premissen van Jan- Auke is iets mis. Premisse 2 is betwijfelbaar en premisse 5 stelt op voorhand reeds dat God bestaat.
Vr. gr.,
Jac
Jac, blijf bij de leest: houd je aan het argument. Je bent wel heel vrijblijvend aan het mijmeren. Als de premissen niet juist zijn, moet je dat duidelijk en overtuigend aantonen.
JanD, je schrijft: [Mijn punt raakt iets subtielers: dat het verschil T/¬T in feite ontstaat binnen het modaal-rationele denken, terwijl premisse 2 nu juist stelt dat de werkelijkheid niet door dat denken begrensd wordt. Dan kun je dit verschil niet meer als onderscheid vasthouden, zonder jezelf stilzwijgend weer binnen het kader van T te plaatsen.] Dat is onjuist: je ontkent in ¬T de waarheid van de twee logische klassieke wetten. Je plaatst je dus niet 'binnen het kader van T'.
Beste Jan Auke,
Dank voor je doorzetting — het helpt me scherper te formuleren wat ik bedoel.
Misschien zit de verwarring hierin:
Ik bedoel met ¬T niet de ontkenning van T binnen een logisch systeem (dus niet: “¬T is waar, T is onwaar”).
Maar juist dat de tweedeling T/¬T als zodanig alleen zin heeft binnen het modale denken zelf. Zodra je (zoals premisse 2 stelt) erkent dat de werkelijkheid niet begrensd wordt door modale categorieën, dan is ook het onderscheid zelf — tussen modaal en niet-modaal — een verschijnsel binnen dat denken.
Ik ontken de klassieke logica niet, ik plaats haar in een bredere context — als golf binnen het water, zoals eerder gezegd.
Het gaat mij om een inzicht vergelijkbaar met Nāgārjuna’s tetralemma: niet T, niet ¬T, niet beide, niet geen van beide.
Dus: geen tegenstelling, maar doorzichtigheid.
Met vriendelijke groet,
JanD
p.s. Ik ben benieuwd hoe Aafje dit leest
JanD, er is geen sprake van een ontkenning binnen het klassieke logische systeem: als je de klassieke regels ontkent, dan schaf je het klassieke systeem af. ¬T is dus de ontkenning van het klassieke systeem. Jij lijkt te bedoelen dat er ruimte moet zijn voor een ander logisch systeem. En inderdaad, die ruimte is er. Maar welk? Er is pakweg een handvol niet-klassieke logische systemen. Ik houd het bij een minimale observatie, namelijk dat ik zeker weet dat de twee klassieke wetten niet gelden. Daar kan geen discussie over zijn gegeven premisse 1 en premisse 2.
Beste Jan Auke,
Dank voor je antwoord. Maar ik zie dat onze begripskaders nu echt uiteenlopen.
Ik gebruik ¬T niet als logisch systeem tegenover T (klassiek vs. niet-klassiek), maar als verwijzing naar datgene wat voorafgaat aan elk systeemdenken — inclusief het klassieke én het niet-klassieke. Het gaat mij dus niet om logische herformulering, maar om het erkennen dat alle logica, inclusief de ‘ontkenning van logica’, binnen T valt zolang ze taal en onderscheid gebruikt.
¬T is geen alternatief regelsysteem, maar een doorzicht op het veld waarin álle onderscheidingen verschijnen, zoals golven in water. Dat is een inzicht van de mystieke traditie — ook binnen het westerse denken (denk aan Eckhart, maar ook aan Wittgenstein’s grens van het zegbare).
Als jij stelt: “ik weet zeker dat de klassieke wetten niet gelden”, dan gebruik je nog steeds de structuur van beweren binnen een systeem. Wat ik bedoel, is het laten vallen van de vanzelfsprekendheid van zo’n structuur. En dat kun je niet met logica alleen doen — dat is een ander soort ‘weten’.
Met vriendelijke groet,
JanD
P.S. Ik blijf benieuwd hoe Aafje dit leest
Jan-Auke,
Ik zeg niet, zoals jij suggereert, dat de premissen niet waar zijn en daarom hoef ik dat niet duidelijk en overtuigend aan te tonen. Van premisse 1 van Rutten zeg ik niet dat die niet waar is maar dat die slechts waar kan zijn als de onkenbare propositie "God bestaat niet" onmogelijk waar is ( dus als God noodzakelijk bestaat). Dat is reden genoeg om de conclusie te wantrouwen.
Ook van jouw premissen hoef ik niet duidelijk en overtuigend aan te tonen dat ze niet waar zijn. Het feit dat 2 en 3 betwijfelbaar zijn is reeds voldoende om de conclusie te mogen betwijfelen. Voor de geponeerde stelling dat de werkelijkheid een domein bevat dat niet modaal-rationeel begrensd is is geen overtuigend bewijs te vinden in de evolutionaire wortels van onze logische denkwijze. Je mag wel zeggen dat het mogelijk ofwel niet mogelijk is dat God een object is in domein T. Maar stellen dat God een object ---T is, zoals je in premisse 5 doet, betekent dat je hier reeds poneert wat je wil bewijzen, namelijk dat God bestaat. Immers als God niet bestaat kan hij geen object zijn, noch in T, nocht in ---T. Dit is op zich al reden genoeg om je conclusie, dat God tot de inboedel van de werkelijkheid behoort, te betwijfelen.
Vr. gr.,
Jac
JanD, ik stel voor dat we de gedachtenwisseling staken. Het heeft weinig zin geloof ik om op de ingeslagen weg verder te gaan. Ik zie eenvoudigweg het bezwaar niet.
Jac,ik wens je veel heil en zegen toe dan met je 'methode'. We wachten af waar jij nog meer aan twijfelt, het is een wonderbaarlijk krachtige procedure. Dat bevrijd ons ook van de plicht tot verder debat. Svp geen bijdragen meer posten in dezelfde trant, je hebt je zegje gedaan.
Beste Jan Auke
Ik zou onze gedachtewisseling als volgt evalueren – met twee minimale definities die, naar mijn inzicht, vooraf hadden moeten gaan.
1 Denkwijze
Niet enkel formele logica, maar het volledige menselijke ken-vermogen: rationeel redeneren, zintuiglijke kwaliteiten, emoties, verbeelding, wisselende bewustzijnstoestanden (droom, orgastische piek, meditatie, slaap, shock) en verschillende tijdservaringen (Kairos naast Chronos).
2 Werkelijkheid
Dat wat zich via ál deze modaliteiten voordoet; ze is dus niet herleidbaar tot het logisch-rationele segment alleen.
Gevolg
Premisse 1 (“de mens is de maat”) omspant daarmee het hele palet van modaliteiten. Premisse 2 erkent dat de werkelijkheid niet door het logische deel alleen is begrensd. Zodra men vervolgens (in premisse 3) de werkelijkheid opsplitst in een logisch domein T en een niet-logisch domein ¬T, vernauwt men de maat alsnog tot één modaliteit. Dat is een reductionistische stap die juist premisse 1 ondergraaft; premisse 3 volgt er logischerwijs niet uit.
Kort gezegd: het verschil tussen ons ligt niet in de geldigheid van logische wetten, maar in het (onuitgesproken) verkleinen van ‘denkwijze’ en ‘werkelijkheid’ tot louter logica. Zolang die begrippen niet ruimer worden genomen, blijft opsplitsing in T/¬T een cirkelredenering.
Met vriendelijke groet,
Jan D
JanD, als we denkwijze ruimer moeten formuleren dan gebaseerd op logica, dan is een cirkelredenering ook geen enkel probleem- en dus zeker geen weerlegging van de stelling. Maar alsjeblieft, laten we er over ophouden: ik ben dit soort zinloze twisten moe. Het gaat hier om een verschil in wereldbeeld, daar krijg je met argumenten geen vat op. Weerleggen van inzichten heeft alleen maar zin als je precies het wereldbeeld van een ander volgt -je verplaatst je in zijn 'wereld'- en als je dan vervolgens aan het licht brengt dat het wereldbeeld inherent, volgens de eigen wetten, niet in orde is. Elkaar bestoken met verschillende 'talen' en 'woorden' is zinloos en duurt oeverloos. Het kan mij werkelijk niets schelen dat je een ander mensbeeld en wereldbeeld hebt. Ik vind het prima.
JanD, waarmee ik niet bedoel -in pejoratieve zin- dat je mensbeeld en wereldbeeld me niet kunnen schelen. Ik verdraag tot op zekere hoogte alle wereldbeelden wel. Maar er is geen methode die je in staat stelt om wereldbeelden met elkaar te vergelijken. Het wereldbeeld van de een is de complottheorie van de ander. Over het algemeen kom je bij het bekritiseren van wereldbeelden niet veel verder dan wat gemopper- jij veroordeelt de traditie waarin ik werk (te reductionistisch), RV vind jouw wereldbeeld te zweverig- en zo blijven we gezellig bezig. Het gemopper op elkaars wereldbeeld is echter niet zinvol. Tenzij je één gezamenlijk criterium hebt om elkaars meningen/wereldbeelden te bespreken. Echter, een soort overkoepelende logica of ethica voor wereldbeelden hebben we niet. Laten we elkaar dan maar geen wereldbeeld opdringen.- Maar op zich zijn wereldbeelden buitengewoon interessant.
Jan-Auke,
Jouw premisse 5 roept de vraag op wat je daar precies mee bedoelt. Bedoel je daarmee dat God bestaat in een domein dat niet modaal-rationeel begrensd is? Of bedoel je dat God, indien hij bestaat, in een domein bestaat dat niet modaal-rationeel begrensd is?
Als je dit laatste bedoelt dan moet de conclusie zijn: Als God bestaat dan moeten wij God, als bestaand object in een niet modaal-rationeel begrensd domein, opnemen in onze ontologie. Maar dat is zo vanzelfsprekend en niets bewijzend dat ik nogmaals de vraag stel wat je precies bedoelt met premisse 5. Zou je dat eens willen verduidelijken?
vr. gr.,
Jac
Jac, zie voor het antwoord op je vraag de eerdere commentaren in deze 'draad'
Jan- Auke,
Wij kunnen pas iets uitsluiten als wij weten dat het tegendeel het geval is. Zo mogen wij uitsluiten dat p waar is als wij weten dat p niet waar is. Pas als wij weten dat God niet bestaat kunnen wij uitsluiten dat God bestaat. Hieruit volgt logisch: Als wij niet kunnen uilsluiten dat God bestaat dan weten wij niet dat God niet bestaat. Zo ook: Pas als wij weten dat God bestaat kunnen wij uitsluiten dat hij niet bestaat. Maar als wij niet kunnen uitsluiten dat hij niet bestaat weten wij niet dat hij bestaat.
Welnu, noch in een domein waar de logica geldt noch in een domein waar dat niet het geval is kunnen wij uitsluiten dat God bestaat en evenmin uitsluiten dat hij niet bestaat. Maar dan weten wij niet dat hij niet bestaat en evenmin dat hij bestaat.
Wij hebben dan geen reden om het bestaan van God op te nemen in onze ontologie, noch om het bestaan van God daarin uit te sluiten.
vr. gr.,
Jac
Jac, dat heb je keurig beredeneerd en je redenering klopt als een bus. Alleen gaat ze niet op in een domein waar de logica niet geldt: je bent als het tekenfilm-figuurtje dat verder rent door de lucht als onder hem zich een afgrond opent. Je hebt in een niet logisch domein geen regels om absurde objecten uit te sluiten. Neem iemand die doof en blind geboren is en die geen instructies krijgt van een ziende en horende persoon: hoe zal deze blinde, dove mens uitspraken over zichtbare en klinkende objecten uitsluiten (bijvoorbeeld prachtig gekleurde zingende vogels)? Nu wat abstracter: hoe kun jij zonder logisch te redeneren uitsluiten dat er absurde objecten bestaan als de werkelijkheid zelf qua structuur het bestaan van absurde objecten billijkt?
Een reactie posten