Een boek dat op mij een sterke invloed heeft gehad is Smedes' boek 'God en de Menselijke Maat'. Het verscheen zo'n kleine twintig jaar geleden en ik heb het daarom in de afgelopen week herlezen (voor mijn genoegen, want het is vakantie: het boek is een plezier om te lezen).
Ik zie nu, na herlezing, dat ik twintig jaar geleden veel geleerd heb van dit boek (ik ben dus inderdaad schatplichtig aan de inzichten van Smedes). Wat me ook opviel is dat dit boek niet echt gedateerd is. Naar mijn mening zou een uitgever dit boek -met wat aanpassingen en aanvullingen- morgen weer op de markt kunnen brengen. Ik denk zelfs dat Smedes' inzichten beter passen in het huidige intellectuele religieuze debat dan voorheen. Ik zal dat uitleggen.
In 2006 verscheen ook het boek van Dawkins, 'The God delusion'. Om een of andere reden begon met het verschijnen van Dawkins boek het eindeloze gekibbel over de vraag of we onze religieuze overtuigingen -vooral het geloof in God- niet moeten afschaffen. Het zou irrationeel zijn en zijn tijd gehad hebben.
Het debat kreeg al vlug een soort rellerig en pesterig karakter. Iedereen die kon lezen en het alfabet uit het hoofd kende voelde zich verplicht om zijn zegje te doen over de kwestie. De stompzinnigheid van het 'debat' was stuitend (en een leraar die zijn leerlingen probeert om de beginselen van de filosofie bij te brengen heeft hier recht van spreken). Wie enig idee wil krijgen van de onkunde en laagheid die dit debat heeft gekenmerkt kan de commentaren die op dit blog zijn geplaatst raadplegen- (ik heb helaas het 'geluk' mogen smaken dat enkele '2006-atheïsten' mijn blog tot dit jaar aan toe nog hebben hebben voorzien van commentaar: in twintig jaar tijd is hun wijze van argumenteren geen iota verbeterd.).
Het 2006-debat is nutteloos geweest. Het heeft weinig opgebracht. Tegenwoordig interesseert het onderwerp niemand meer. Dawkins boek vind je tegenwoordig bij kringloopwinkels: het is een werk dat de moeite van het herlezen of raadplegen niet waard is. Zijn latere -tweede- boek over het onderworp is verramsjt (Dawkins, 2019, los van god). Waarom het debat in 2006 zo'n momentum had is me achteraf eigenlijk een raadsel. Wellicht hadden veel mensen destijds het idee dat 'de wetenschap' op het punt stond om heel de wereld te beschrijven, een wereld waarin duidelijk geen plaats was voor religie (en al helemaal niet voor het theïsme). Veel 2006-atheïsten waren bevangen door het 'bandwagon-effect': je sluit je aan bij de winnaar.
De subtiele redenering van Smedes was in die dagen een gemakkelijke prooi voor de 'argumenten' van de 2006-atheïsten. Ze stelden zich op het standpunt dat je het bestaan van God (wetenschappelijk) moest bewijzen en dat God moest worden verantwoord ten overstaan van de vele degelijke, empirisch bewezen wetenschappelijke theorieën: zo lang dat niet het geval was, werd religie -'godsgeloof'- afgedaan als onzin.
Het ironische van het debat was dat de meeste deelnemers niet wisten -ze hadden de filosofische kennis niet- dat deze 'harde' stijl van argumenteren driekwart-eeuw geleden al was weerlegd, namelijk door Ayer zelf, die toegaf dat een positivistisch standpunt over ethiek en religie uiteindelijk zelfweerleggend is. (Immers, als jij harde eisen stelt aan een ander, zul je zelf ook aan deze harde eisen moeten voldoen: maar in de praktijk is dit onmogelijk. Sommige theorieën werken 'gewoon', terwijl niemand kan zeggen waarom ze werken.) Ach, zalig zijn de onwetenden.
In het 2006-debat werd 'de wetenschapper' voorgesteld als de held, omdat hij elke bewering tegen het licht hield; de gelovige werd daarentegen voorgesteld als de charlatan, die er op uit was om een loopje met de waarheid te nemen. In het kielzog van dit debat werden filosofie (!) en theologie opgevat als bezigheden -neenee, het waren geen wetenschappen- die het bedrog van de gelovige rechtvaardigden. Filosofie en theologie moesten daarom verdwijnen uit de academie. De verdedigers van 'de' waarheid kwamen niet op het idee om hun eigen uitgangspunten streng te onderzoeken: als er ooit veel onwaarheden verspreid zijn dan wel destijds door 'de moraal-ridders van de waarheid'.
Wat Smedes in 'God en de Menselijke Maat' verdedigt is dat wetenschap en religie twee verschillende taalspelen zijn (let op: hier wordt impliciet afstand gedaan van een realistische 'objectieve' werkelijkheid). Uiteraard was dat uitgangspunt iets te subtiel voor de deelnemers aan het 2006-debat.
Tegenwoordig is het idee dat wetenschappers in de eerste plaats theorieën opstellen (dat zijn verhalen!) algemeen aanvaard: de ene theorie is experimenteel wel beter onderbouwd dan de andere, maar een theorie kan nooit volledig getoetst worden (=Quine/Duhem stelling). Popper had daarom voorgesteld dat je een theorie moest proberen te slopen: je moet laten zien dat een theorie 'false' is. Maar ook dat is geen goede 'methode'. Regelmatig worden theorieën die in onbruik zijn geraakt weer uit de prullenbak gevist en opgelapt.
Je hebt geen enkele theorie die voor eens en voor altijd bewezen is. Bovendien hebben alle theorieën filosofische implicaties. Vooral de kwantummechanica verplicht fysici tot filosofische exercities over de vraag in hoeverre wij greep op 'de objectieve werkelijkheid' hebben. Ook de kosmologen hebben geen definitief antwoord op de vraag hoe de werkelijkheid gebouwd is: ze hebben een aantal verschillende modellen die elk hun voor- en nadelen hebben. (Zie over kosmologische modellen en alle filosofische moeilijkheden, het nieuwe boek van Phil Halpert, Battle of the Big Bang, 2025; voor kwantummechanica is de literatuur overweldigend: het lukt niet goed om een samenhangend verhaal te vertellen over de kwantumtheorie <die volgens Penrose zelfs helemaal geen echte theorie genoemd mag worden>).[3]
De stelling van Smedes is dat de botsing tussen wetenschap en theologie berust op een categoriefout: de termen van het ene 'taalspel' worden gebruikt in het andere 'taalspel'. De schuld hiervan ligt niet bij de wetenschappers maar bij de theologen zelf (p.58 ev). Het boek is een grondig onderzoek naar de wijze waarop het wetenschappelijke taalgebruik de theologische noties vertekent. Ik vind deze analyse bijzonder nuttig en ik denk niet dat het iets van haar actualiteit en diepte (!) heeft verloren.
Lezing van dit boek bracht mij destijds op het idee dat taalspelen in ieder geval wel allemaal één en dezelfde orde delen: alle taalspelen zijn logisch. Nu heeft Wittgenstein zelf echter de gedachte dat logica universeel is opgegeven (zie zijn tweede boek, Filosofische Onderzoekingen). Het idee dat de fundamentele logische wetten universeel gelden is zelf onderdeel van een taalspel, namelijk van het wetenschappelijke taalspel (en dan met name van de cognitieve wetenschappen: onze logische denkwijze is te herleiden tot een functie van onze cognitie). Maar dan mag het spreken over God zelf 'logica-vrij' zijn! God onderwerpen aan de logica is dan ook een categoriefout: immers, God overtreft al onze beperkingen. Aan deze gedachtegang, die mij destijds te binnen schoot toen ik nadacht over Smedes' boek, kun je aflezen hoe belangrijk het voor mij is geweest. Het werk was mijn 'katalysator'.
Het doet me overigens een groot genoegen om te melden dat men het tegenwoordig geen bezwaar vindt om te spreken over God als een 'absurd' wezen (zie bijvoorbeeld Bassford, God and logic, Cambridge, 2024; Beall, Contradictory Christ, Oxford, 2021).
Het werk van Smedes staat in een taalfilosofische traditie die bekend geworden is door het het werk van D.Z.Phillips, een religie-filosoof die je niet moet verwarren met de Nederlander H.Philipse. (Wie nieuwsgierig is naar D.Z.Phillips' filosofische werk zou 'Death and Immortality' eens kunnen inkijken). Ik vind dat Smedes in zijn boek de voordelen en vruchtbaarheid van Phillips taalfilosofische invalshoek krachtig over het voetlicht brengt: hij past het Wittgensteiniaanse perspectief op een 'stevige, vastberaden' manier toe op het debat over wetenschap en theologie.
Tegenwoordig is het geloof in een persoonlijke God tanende. Volgens een studie van Palmqvist (Semi secular worldviews, cambridge, 2024) zijn veel jongeren tegenwoordig 'None's', dat wil zeggen: ze hebben geen uitgesproken opvatting over de bovennatuurlijke werkelijkheid (transcendente werkelijkheid). Maar ze geloven wel dat er 'iets' is (het zijn 'Plasterk-isten'); ook geloven ze dat het transcendente eerder in de mens zelf te vinden is of 'resoneert' in onze leefwijze. Het spreken over God is ze echter vreemd: ze geloven niet zozeer dat het transcendente een 'persoon' is. Ze winkelen ook lustig in alle religies: elementen uit het christendom worden zorgeloos gemengd met elementen uit oosterse religies. Wellicht is het transcendente beter aan te duiden als het 'onbenoembare'. (Zie over de vraag of je religies kunt mengen: Berghuis, J, Meervoudig Religieus, AUP, 2018).
Ik denk zelf dat de overtuigingen van de None's sterk beïnvloed zijn door het 2006-debat (het eindeloze gekibbel). Het is buitengewoon lastig om op een coherente manier te spreken over een klassieke, persoonlijke God zolang je 'hem' opvat als een rationeel wezen dat onderworpen is aan logische 'krachten'. Het aantal problemen dat het geloof in een logische God aankleeft is eindeloos: het kwaad, zijn verborgenheid, abstracte objecten, zijn liefde, zijn almacht, enz enz.
Ik geloof dat Smedes zelf, gezien de boeken die hij later schreef, het geloof in God (het spreken over God) ook slecht heeft kunnen rijmen met onze hedendaagse, sterk door de wetenschap bepaalde zienswijze. Het kan ook zijn dat de hedendaagse mens eenvoudigweg te trots is om voor een andere *persoon* op de knieën te gaan. Een persoonlijke God lijkt misschien te veel op een aardse machthebber (zo komt hij in de Bijbel soms op je over). Een persoonlijke God is voor de mensen in de twintigste en één-en-twintigste eeuw niet zo'n geschikte metafoor voor het transcendente, het 'bovenaardse', het 'boven-natuurlijke, het 'hogere'.
De ironie is echter dat je over God, als je de taalfilosofische uitgangspunten neemt van "God en de menselijke maat", juist heel gemakkelijk coherent kunt spreken: het is de gelovige immers niet begonnen om de wijze waarop God de wereld 'ontworpen' heeft, en ook niet om de wijze waarop God de wereld 'gebouwd' heeft (want God is geen 'bouwmeester' en ook geen 'ingenieur'), maar uitsluitend om de existentiële vraag of God een Transcendent beginsel is dat van betekenis is voor ons.
Kunnen wij in onze existentiële (doods-)nood vertrouwen op God? Wel als God het goede is. In het religieuze taalspel is het daarom voldoende om God op te vatten als transcendente 'liefde'/'het goede'. Alle 'poespas' over zijn almacht, alwetendheid kun je doorstrepen. God is 'het goede',- God is een transcendent beginsel dat persoonlijk kan worden benaderd -in het gebed. Ik geloof dat deze beschrijving voldoende is om op een coherente, religieus volwaardige wijze over 'haar/hem/het' te spreken (dat God liefde/het goede is, is een variant op de stelling dat God aanbiddenswaardig is: dit is het uitgangspunt van het religieuze taalspel (h.4) [1][2].
Bezie het eens als volgt: als we er van overtuigd zijn dat spreken over het hogere geen onzin is -en dat is vanzelfsprekend als je eenmaal inziet dat onze cognitie logisch begrensd is-, dan kun je vervolgens een 'houding' aannemen ten aanzien van het transcendente. Aangezien 'het hogere' een volstrekt 'andere' werkelijkheid is, een 'ruimte die zich door algemene regels, wetten en bepalingen niet laat beschrijven', kun je het bestaan van het 'gans andere' (een metafoor uit de zogenaamde 'negatieve traditie') op grond van geen enkele wet, regel of bepaling uitsluiten.
Veel andere vragen en antwoorden en bepalingen zijn in het theïstische taalspel eigenlijk minder zuiver en zeggen meer over hoe wij -de mens- in het leven staan dan over de vraag aan welke eisen onze lezing van God moet voldoen om geloofwaardig/bruikbaar te zijn.
Immers: hoe het huis is gebouwd is één kant van de zaak, hoe het moet worden bewoond is een geheel andere zaak.
----
[1] Deze 'lezing' is ook uitstekend te verenigen met de klassieke opvatting dat God Zelfstandig is en eenvoudig.
[2] Is God de schepper van hemel en aarde? Wellicht, maar dan op een wijze die wij niet kunnen vatten. Je mag het geloven, omdat God door geen fysische, metafysische en logische wet wordt beperkt. (Dit is een negatieve -via negativa- beschrijving van God).
[3] Een 2006-atheïst is iemand die het spel niet volgens de regels speelt (want hij kent de regels niet: hij vindt filosofie uit de aard der zaak onzin: hij houdt van stevige bewijzen en is blind voor alle subtiliteiten in wetenschap en filosofie.) Kundige analyses en bruikbare kritiek geeft hij niet (hij mist daartoe de juiste vaardigheden). Twisten met de 2006-atheïst is zinloos. Het is alsof je met een stel mensen fijn wilt voetballen in het park, maar dat het spel jammerlijk bedorven wordt door een paar mispunten, die de bal steeds uitschieten of zelfs oppakken en weggooien. Je kunt aan een serieuze gedachtenwisseling met hen beter niet beginnen.
1 opmerking:
Best Q, het spijt me zeer als ik je beledigd heb. Maar ik kan eenvoudigweg geen respect opbrengen voor 2006-atheisten. Om het nog bonter te maken: ik ken eigenlijk geen enkele 2006-atheist die school gemaakt heeft. Hun voornaamste kenmerk is onkunde.
Ik schaar ook Herman Philipse onder de 2006-atheïsten: zijn boek 'God in the Age of Science' is niet aangeslagen (het heeft dan ook een tamelijk simpele opzet: empirisch onderzoek zal alle religieuze beweringen kunnen weerleggen dankzij haar systematische karakter). Het boek is trouwens nagenoeg onleesbaar- en wordt daarom door 2006-atheïsten niet gelezen, want die konden alleen uit de voeten met simpele, populaire boekjes.
Maar overtuig je zelf: zoals ik al eerder schreef werd dit blog bezocht door een aantal 2006-atheisten. Ik zou zeggen, neus eens wat in hun commentaren: als je daartussen argumenten aantreft die niet domweg berusten op domme leesfouten, onkunde of fout redeneren, mag je me weer een berichtje sturen. Ik ben benieuwd. Het probleem is dat je met 2006-atheïsten niet kunt debatteren: je moet ze steeds wijzen op hun fouten, het is niveau 0, dat wil zeggen: aan de voorwaarden voor een serieus debat wordt niet eens voldaan.
Dom en slim zijn lastige begrippen als je het hebt over de menselijke cognitie. Als ik zeg dat je dom bent dan heeft dat zeker geen betrekking op de vraag waar je hersenen toe in staat zijn,- ik heb het dan over de vraag hoe serieus de eigenaar van die hersenen zich beijvert om te lezen en studeren. Met andere woorden: heb je interesse in de filosofie van religie, schaf dan boeken aan en ga studeren: dan ben je niet dom. En dan onderscheid je je ook van de gemiddelde 2006-atheïst, want het algemene kenmerk van dat volk is dat ze lui zijn en geen boek opendoen. Je hoeft maar een paar regels te lezen van hun gedachtenspinsels en je weet al hoe laat het is.
Een reactie posten