vrijdag 28 juli 2023

Bespreking: Goldschmidt, Tyron, Ontological Arguments, (Cambridge Elements) (2.0)

Ik heb deze zomer de tijd om een aantal Cambridge Elements te bestuderen. Het zijn boekjes waarin de huidige staat van een bepaald onderzoek door een deskundige uit de doeken wordt gedaan. Het voordeel van een 'Element' boven een 'artikel' in een verzamelbundel is dat een geleerde wat dieper op de stof kan ingaan, zonder dat hij een boeklengte te vullen heeft. Mij bevallen deze Elements uitstekend.


A. Het Element over Ontological Arguments is geschreven door Tyron Goldschmidt. Hij leidt zijn boek in met de belofte dat ontologische argumenten weinig tot niets opleveren, maar dat de filosoof een groot (vakmatig) plezier kan beleven aan deze argumenten. Inderdaad voert Goldschmidt tegen elk type van het ontologisch bewijs een behoorlijk aantal redelijke bezwaren aan: geen enkel argument is krachtig (overtuigend) genoeg om de lezer er van te overtuigen dat God bestaat. 'Maar', zo voegt hij er verzachtend aan toe, 'slechts weinig substantiele filosofische argumenten vermogen mensen diepgaand te overtuigen.' 


Het kenmerk van ontologische argumenten is dat ze (1) apriori zijn (je hoeft de wereld niet te observeren), (2) analytisch (je werkt alleen met definities en concepten) en (3) noodzakelijk waar (altijd waar, in alle denkbare omstandigheden). Het zijn dus echte 'armchair proofs'.


Alhoewel Goldschmidt niet rept van ontologische gods-bewijzen, maar van ontologische argumenten, schrijft hij dat ze bedoeld zijn om het bestaan van een 'grootst denkbare wezen' aannemelijk te maken. Een dergelijk wezen heeft drie belangrijke eigenschapen. Het is almachtig, alwetend en algoed. In tegenstelling tot andere 'godsbewijzen', zoals bijvoorbeeld het argument van ontwerp, kun je met het ontologische godsbewijs het bestaan van een God aantonen die wel beschikt over deze drie bijzondere eigenschappen. (Bijvoorbeeld: volgens het argument van ontwerp (orde) is de werkelijkheid keurig logisch geordend en dat spreekt niet vanzelf; daar moet God wel mee gemoeid zijn, want een betere verklaring voor de logische inrichting van de gehele werkelijkheid is er niet- maar dat hoeft dan echter niet noodzakelijkerwijs een 'al-goede' God te zijn. Voor het scheppen van een geordend universum heb je vooral een God nodig die almachtig is).


B. Goldschmidt bespreekt vier verschillende ontologische argumenten. Achtereenvolgens komen Anselmus, Descartes, Plantinga's en Lowe's argument aan bod (en in het laatste hoofdstukje bespreekt hij dan nog wat 'overige' varianten).


Het eerste argument is, vanzelfsprekend, dat van Anselmus. Het kenmerk van Anselmus' ontologische argument is dat hij een sprong maakt van 'de verbeelding' naar 'de werkelijkheid'. Je kunt het argument van Anselmus -naar goed filosofisch gebruik- weergeven in hoofdpunten:


1. Alle zaken die je begrijpt zetelen in ons begrip/verstand (premisse)

2. Je kunt de uitdrukking 'datgene waarboven wij ons geen groter kunnen voorstellen' begrijpen [=het grootst denkbare wezen] (premisse)

3. (Dus:) Het 'grootst denkbare wezen' zetelt in ons 'begrip/verstand' (uit 1,2)

4. 'Het grootst denkbare wezen' dat in het begrip/verstand zetelt is minder groot dan 'het grootst denkbare wezen' dat in de wereld zetelt (premisse)

5. Het is onmogelijk dat 'iets' groter is dan 'het grootst denkbare wezen' (premisse)

6. (Dus:) Het grootst denkbare wezen kan niet slechts in ons begrip/verstand bestaan (uit: 4,5)

7. (Dus:) Het grootst denkbare wezen zetelt in de wereld (uit: 3,6)


Werkelijk een betoverend argument! Bertrand Russell, die een tijdlang gefascineerd was door dit argument, schreef (vrij vertaald) dat een 'moderne' geest zich door dit argument niet laat overtuigen, alhoewel hij anderzijds niet in staat is om precies te zeggen wat er aan het argument mankeert. Ook Goldschmidt legt de vinger niet op de zere plek. Het argument is in ieder geval geldig (de logica van het argument klopt), maar het is de vraag of het argument 'waar' is. Om dat te bepalen moet je de premissen onderzoeken. 


Goldschmidt verzamelt bezwaren tegen elke premisse van het argument (voor de goede orde: het gaat om bezwaren die in de loop der tijd opgeworpen zijn door filosofen). De meeste zijn metafysisch van aard. Ik zal één van de bezwaren -het bezwaar tegen de 4de premisse- beknopt beschrijven, de andere bezwaren zal ik slechts aanstippen.


Het eerste bezwaar is gericht tegen de tweede premisse: is het waar dat we God kunnen  begrijpen? (Het antwoord op deze vraag is ongewis.)


Het tweede bezwaar is gericht tegen de vierde premisse. Is het waar dat we een duidelijk onderscheid kunnen maken tussen 'een representatie in het verstand' en 'een object in de wereld'? Is het wel mogelijk (juist) om verschillende gradaties van 'bestaan' te onderscheiden? Volgens Anselmus kun je zeggen dat 'bestaan in het verstand' een mindere vorm van bestaan is dan 'bestaan in de wereld'. Het is echter de vraag of deze getrapte zijnsleer wel te verdedigen is. Je veronderstelt dan, volgens Peter van Inwagen, dat het zogenaamde meinongisme juist is (de meinongist gelooft dat sommige dingen, zoals 'de gouden berg', 'subsisteren' in plaats van 'existeren'; een ding dat subsisteert bestaat wel, maar is minder 'echt' dan dingen die 'existeren'). Het meinongisme echter is 'plainly false' volgens Van Inwagen. In ieder geval is het meinongisme omstreden. Als je echter het meinongisme opgeeft is het maar de vraag of het argument wel slaagt: het punt is dat de voorstelling in je verstand dan slechts een definitie of een concept is. En definities of concepten kun je niet 'echter' of 'groter' maken dan ze al zijn door ze buiten het verstand te brengen. Een definitie buiten het verstand -misschien een definitie op papier of op een harde schijf- is niet 'groter' dan een definitie in het verstand. Een definitie van het grootst mogelijke wezen is ook niet strijdig met het grootst mogelijke wezen dat bestaat. Je hebt deze strijdigheid echter nodig om het argument te laten slagen (zie premisse 4 en 5).


Een derde bezwaar heeft betrekking op de vraag wat het woord 'groot' in 'het grootst denkbare wezen' wel mag betekenen (kun je intrinsieke waarden sterker maken of zwakker, zoals je een kilo goud kunt aanvullen tot twee kilo goud?). Ook kun je de drie 'excellente waarden' (great making properties) niet toeschrijven aan één 'persoon': dat leidit onherroepelijk tot conflicten. We kunnen ons daarom alleen maar een God voorstellen die niet beschikt over alle 'great making properties' (tenzij we bereid zijn om te accepteren dat het concept van God niet consistent is). Een vierde bezwaar is dat we gemakkelijk de spot kunnen drijven met het argument: we kunnen betogen dat de beste w.c.-borstel echt bestaat. Een bezwaar tegen de structuur (bouw) van het argument tenslotte is afkomstig van Peter Millicam (zie p.17-20). 


De conclusie van dit onderzoek is (§2.13): Anselmus argument berust op een aantal controversiele morele en metafysische beginselen. Wie dit argument echter wil weerleggen moet zich ook bedienen van metafysische bezwaren (zodat de bezwaren misschien al even controversieel zijn als de arumenten die je kunt aanvoeren vóór de premissen). En dat is de moeilijkheid wellicht met dit argument: alhoewel de logische redenering op zich glashelder is, is het metafysische gehalte van de premissen en de bezwaren tamelijk hoog, zodat het lastig (vaag) is tenslotte om te beoordelen wat de waarde is van dit argument. Ach, arme godsdienstfilosofen: hadden we maar een v.a.r, zodat we de argumenten konden beoordelen -met wat lijntjes hier en daar- in de herhaling.


B. Vervolgens bespreekt Goldschmidt drie latere variaties op het argument van Anselmus: de versie van Descartes (die wel zo begrijpelijk is), van Plantinga (modaallogisch: een redenering met behulp van modale operatoren) en, tenslotte, Lowe's ontologische argument (dit argument zegt dat alles wat bestaat, uiteindelijk, uitsluitend kan bestaan dankzij een 'groot wezen', namelijk God). Al deze variaties zijn al even fascinerend als het oorspronkelijke argument van Anselmus (het is niet om niets dat over het ontologische argument al een kleine bibliotheek is volgeschreven!).


Het spreekt voor zich dat Goldschmidt ook tegen de premissen van de varianten bezwaren heeft verzameld. Zijn uiteindelijke conclusie is dat je elke premisse van elke variant kunt bestoken met bezwaren. Bovendien kun je sommige bezwaren ook aanvoeren tegen de varianten. Kortom, wie van plan is om op een stille najaarsdag (of tijdens een Nederlandse verregende zomerdag), zijn eigen versie van het ontologisch argument op te stellen, hoeft -met dit Element in de hand- niet te zoeken naar passende bezwaren.


C. Het Element van Goldschmidt is prettig leesbaar, maar niet gemakkelijk (het is geen 'page-turner'). Je moet nogal eens puzzelen op de argumenten en bezwaren. Ik heb hier en daar de opgegeven literatuur moeten raadplegen om een premisse of bezwaar beter te begrijpen. Het 'cahier' maakt echter haar belofte waar: je bent na lezing inderdaad op de hoogte van alles wat de filosofen de laatste jaren hebben geschreven over het ontologisch argument. Om dit Element te kunnen begrijpen is enige kennis van de filosofie wel nodig, maar niet-filosofen die bereid zijn om te studeren zullen ook kunnen genieten van dit deeltje.


Goldschmidt, T, Ontological Arguments, Cambridge (Elements in philosophy of Religion), 86blz. ±20 euro.

Geen opmerkingen: