1ste notitie
Kant schreef dat wie nadenkt over de herkomst van 'alles', altijd één van twee 'kwade' antwoorden moet geven:
-of 'alles' komt voort uit niets
-of 'alles' bestaat eeuwig (en heeft geen oorsprong)
Je staat in beide gevallen voor de dichte deur als je het bestaan van 'alles' wilt begrijpen.
Een beter antwoord is daarom het volgende: de werkelijkheid is onbevattelijk voor de mens. Je kunt de werkelijkheid ten dele ordenen, met theorieën die elkaar overlappen [1], maar je zult geen 'logisch gesloten' éénduidig verhaal over de werkelijkheid kunnen vertellen.
Je intellect heeft slechts beperkt toegang tot de 'woeste en lege aarde, wiens diepte in duisternis is gehuld'.
Je bent zodoende verlost van de plicht om de herkomst van 'alles' te verklaren, want wat je niet kunt doorgronden, kun je niet weergeven in een 'logisch gesloten' verhaal.
Deze voorstelling van zaken past beter bij het naturalisme, het inzicht dat we deel uitmaken van de natuur en dat ons verstand -van nature- in dienst staat van het 'bewegende' lichaam (en niet van de waarheid).
2de notitie
Hoe zullen we de werkelijkheid karakteriseren? Is de werkelijkheid, voor ons, een 'feitelijke' wereld, waarin 'waarheid' het evolutionaire succes van de dieren (mens) bepaalt,- of is de werkelijkheid eerder een 'ethische' wereld, waarin de noties 'goed' en 'kwaad' het evolutionaire succes van de dieren (mens) bepalen?
De eerste levende organismen ordenen eerst hun eigen huishouding. De inrichting van de cel bepaalt of de pro-karyoten zich kunnen handhaven (en ontwikkelen). Het komt er op aan dat ze schadelijke (slechte) factoren mijden en vitale (goede) factoren verkrijgen. Wat goede of slechte factoren zijn wordt bepaald door hun bouw.
Archaea, bacterieën en eukaryoten ontwikkelen zich snel. Ze worden mobiel en zelfs motiel. Bovendien beschikken ze weldra over 'zintuigen': ze kunnen licht, temperatuur en chemische stoffen 'waarnemen'. Al deze waarnemingen worden nog steeds onderverdeeld in 'goede' en 'kwade' zaken.
Alles tussen goed en kwaad in laat de ééncellige onverschillig. Het 'indifferente' speelt geen rol in het leven van organismen.
Als je de werkelijkheid wilt karakteriseren, moet je haar daarom aanmerken als een 'ethische' wereld waarin 'goed' en 'kwaad' sterk bepalend zijn voor onze ontwikkeling, eerder althans dan als een 'logisch geordende, feitelijke wereld'.
Het inzicht dat de wereld een ethische grondslag heeft, is goed te verenigen met de overtuiging dat de wereld 'religieus' van aard is. De religieuze mens leeft immers in een wereld van goed en kwaad en niet (zozeer) in een wereld van feit en fictie (lijden is een onvervreemdbaar element van een religieuze levensbeschouwing).
Voor de naturalist -laat ik me zelf maar een 'transcendent naturalist' noemen- is het probleem van het lijden daarom niet zwaarwegend (ik bedoel: het is geen fataal argument tegen het bestaan van een 'ethische' God; een ethisch-religieuze wereld zonder kwaad is lastig denkbaar).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten